
Jurisprudentie
AY6224
Datum uitspraak2006-08-09
Datum gepubliceerd2006-08-15
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/3498 ZW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-08-15
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/3498 ZW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Weigering ziekengeld. Wat moet als eigen werk aangemerkt worden? Hervat in niet passend werk.
Uitspraak
04/3498 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 mei 2004, 03/1096 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 9 augustus 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. de Boorder, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2006.
Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.G. Prijor.
II. OVERWEGINGEN
Uit de gedingstukken blijkt dat appellant vanaf augustus 1990 tot januari 1993 in verband met hartklachten een arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft ontvangen. Hij is toen geschikt geacht voor passend, licht werk en heeft vervolgens een werkloosheidsuitkering ontvangen. Appellant is daarna via uitzendbureau DDD Personeel BV te Rotterdam gaan werken als inpakker van medische producten. Hij heeft van 27 maart 2002 tot 15 juli 2002 in verband met hartklachten een ziekengelduitkering ontvangen. De beslissing op bezwaar van 17 februari 2003, waarbij de primaire beslissing tot weigering van ziekengelduitkering per 15 juli 2002 is gehandhaafd, was onder meer gebaseerd op een arbeidskundig rapport van
24 december 2002, waaruit blijkt dat voormeld inpakwerk overwegend staand, afgewisseld met lopen, aan een lopende band werd verricht en dat het ging om het inpakken van zeer licht materiaal.
Na een periode van werkloosheid is appellant op 4 november 2002 begonnen als vuilnisophaler. Hij heeft dit werk echter al na een half uur gestaakt en heeft zich toen ziek gemeld. Terzake van dit ziektegeval heeft appellant verschillende keren het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Na een heronderzoek op 31 januari 2003 heeft de betrokken verzekeringsarts inlichtingen ingewonnen bij de behandelend cardioloog. Mede op grond hiervan heeft de verzekeringsarts op het spreekuur van 28 februari 2003 vastgesteld dat appellant het werk als vuilnisophaler fysiek niet aankon, maar dat appellant, in aanmerking genomen dat sprake was van een milde aorta insufficiëntie, wel geschikt moest worden geacht voor zijn werk als inpakker.
Bij besluit van 28 februari 2003 is aan appellant dienovereenkomstig met ingang van deze datum geen verdere uitkering van ziekengeld toegekend.
In de bezwaarfase is appellant gezien door bezwaarverzekeringsarts J.C. Kokenberg. Naar blijkt uit een rapport van 1 april 2003 heeft de gemachtigde van appellant ten overstaan van deze arts te kennen gegeven, dat terecht het werk van productiemedewerker als het “eigen werk” is aangemerkt en niet het werk als vuilnisophaler. Mede op grond van een nadere brief van de behandelend cardioloog van 26 maart 2003 zag de bezwaarverzekeringsarts, in aanmerking nemend dat het werk als inpakker zeer licht was, geen reden om af te wijken van het standpunt van de primaire verzekeringsarts.
Wel achtte de bezwaarverzekeringsarts het aangewezen de hersteldverklaring niet eerder te doen ingaan dan op de eerste werkdag na het onderzoek van 28 februari 2003, derhalve op 3 maart 2003.
Bij besluit van 3 april 2003 (het bestreden besluit) is de primaire beslissing met inachtneming van dit advies gehandhaafd.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft - samengevat - overwogen dat er geen reden was de juistheid van het medisch oordeel, dat aan het bestreden besluit ten grondslag lag, in twijfel te trekken en daarbij de functie van inpakker als maatstaf arbeid in aanmerking genomen.
De Raad ziet in hetgeen in hoger beroep is aangevoerd geen reden voor een andersluidend oordeel. Zoals het Uwv in het verweerschrift terecht heeft opgemerkt, wordt volgens vaste jurisprudentie van de Raad onder “zijn arbeid” in de zin van artikel 19 van de Ziektewet in de regel verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid.
In aanmerking genomen dat appellant zich op 4 november 2002 vrijwel terstond nadat hij met het werk van vuilnisophaler was begonnen, heeft ziek gemeld, was hier naar het oordeel van de Raad slechts sprake van een mislukte poging tot hervatting. Mitsdien kan dit werk niet worden gezien als de laatstelijk verrichte arbeid en moet als zodanig worden aangemerkt het voordien verrichte werk als inpakker. Uit vorenbedoeld arbeidskundig rapport blijkt genoegzaam dat het hier ging om energetisch licht werk. Gelet op de beschikbare gegevens van de behandelend sector ziet de Raad evenals de rechtbank geen reden voor twijfel aan de conclusie van voornoemde bezwaarverzekeringsarts, dat appellant voor dat werk, ook al moest dit staande worden uitgevoerd, geschikt moest worden geacht.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.S.E. Wulfraat-van Dijk en M.C.M. van Laar als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2006.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.J. Janssen.

